Doven- en blindeninternaten

Tot in de jaren '80 van de vorige eeuw groeiden de meeste dove en blinde kinderen buiten het ‘normale’ gezin op, ook al bleven de ouders eindverantwoordelijk voor de opvoeding. Voor deze kinderen was opname in zo’n internaat niet verplicht. Maar vanaf 1947 gold ook voor hen de leerplicht en ze konden meestal niet terecht op ‘gewone’ scholen. Ook was de druk op ouders om hun kind(eren) op een internaat te plaatsen groot.

Al vanaf de jaren '50 vond er een splitsing plaats; voor dove en blinde kinderen kwamen er andere voorzieningen dan voor slechthorenden en slechtzienden. De groep doven en blinden was veel kleiner. Slechthorende en slechtziende kinderen gingen voor het overgrote deel naar dagscholen en woonden meestal thuis.

De doveninstituten wilden kinderen leren communiceren via de ‘orale’ of ‘spreekmethode’: liplezen en spreken. Gebarentaal was verboden, niet alleen op school maar ook op het internaat, in het eigen gezin of gastgezin. Deze aanpak zorgde bij veel kinderen voor grote psychische druk. Er was sprake van een angstcultuur rond correct liplezen en de juiste uitspraak. Ook waren deze kinderen door hun beperking extra kwetsbaar voor geweld. 

De vroege uithuisplaatsing liet diepe sporen na. Veel kinderen voelden zich verlaten en hadden erge heimwee op het internaat, en ondervonden ook problemen in hun latere leven. Bijvoorbeeld met het aangaan van banden met anderen, in relaties en vriendschappen. De vernederingen die ze door de verschillende vormen van geweld hebben moeten ondergaan, hadden voor veel oud-pupillen een negatief effect op hun zelfbeeld. Gevoelens van minderwaardigheid komen in deze groep veel voor.